SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN
1. NAAM VAN HET GENEESMIDDEL
MIRCERA 30 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
MIRCERA 50 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
MIRCERA 75 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
MIRCERA 100 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
MIRCERA 120 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
MIRCERA 150 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
MIRCERA 200 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
MIRCERA 250 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
MIRCERA 360 microgram/0,6 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
2. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING
MIRCERA 30 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
Één voorgevulde spuit bevat 30 microgram methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta* wat overeenkomt met 100 microgram/ml.
MIRCERA 50 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
Één voorgevulde spuit bevat 50 microgram methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta* wat overeenkomt met 167 microgram/ml.
MIRCERA 75 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
Één voorgevulde spuit bevat 75 microgram methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta* wat overeenkomt met 250 microgram/ml.
MIRCERA 100 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
Één voorgevulde spuit bevat 100 microgram methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta* wat overeenkomt met 333 microgram/ml.
MIRCERA 120 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
Één voorgevulde spuit bevat 120 microgram methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta* wat overeenkomt met 400 microgram/ml.
MIRCERA 150 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
Één voorgevulde spuit bevat 150 microgram methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta* wat overeenkomt met 500 microgram/ml.
MIRCERA 200 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
Één voorgevulde spuit bevat 200 microgram methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta* wat overeenkomt met 667 microgram/ml.
MIRCERA 250 microgram/0,3 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
Één voorgevulde spuit bevat 250 microgram methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta* wat overeenkomt met 833 microgram/ml.
MIRCERA 360 microgram/0,6 ml oplossing voor injectie in voorgevulde spuit
Één voorgevulde spuit bevat 360 microgram methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta* wat overeenkomt met 600 microgram/ml.
De sterkte geeft de hoeveelheid proteïne weer van het methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta molecuul zonder daarbij rekening te houden met de glycosylering.
* covalent conjugaat van een eiwit geproduceerd met behulp van recombinant DNA-technologie in Chinese hamster ovariumcellen en geconjugeerd aan een lineair methoxy polyethyleenglycol (PEG).
De sterkte van methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta kan niet worden vergeleken met de sterkte van andere gepegyleerde of niet gepegyleerde eiwitten binnen dezelfde therapeutische klasse (zie 5.1).
Voor de volledige lijst van hulpstoffen, zie rubriek 6.1.
3. FARMACEUTISCHE VORM
Oplossing voor injectie in voorgevulde spuit.
De oplossing is helder en kleurloos tot enigszins gelig.
4. KLINISCHE GEGEVENS
4.1 Therapeutische indicaties
Behandeling van symptomatische anemie gerelateerd aan chronische nierziekte (CKD) bij volwassen patiënten (zie rubriek 5.1).
Behandeling van symptomatische anemie gerelateerd aan CKD bij pediatrische patiënten van 3 maanden tot 18 jaar oud die worden overgezet van een ander erytropoëse stimulerend middel (ESA), nadat hun hemoglobinespiegel gestabiliseerd is met de eerdere ESA (zie rubriek 5.1).
4.2 Dosering en wijze van toediening
De behandeling dient te worden gestart onder toezicht van een arts die ervaring heeft met de behandeling van patiënten met nierfunctiestoornissen.
Dosering
Behandeling van symptomatische anemie bij patiënten met chronische nierziekte.
Symptomen van anemie en de gevolgen daarvan kunnen variëren naar leeftijd, geslacht en algemene belasting als gevolg van de ziekte; een evaluatie door een arts van het klinisch verloop van de individuele patiënt is noodzakelijk. De behandeling dient subcutaan of intraveneus te worden toegediend voor een hemoglobinestijging niet hoger dan 12 g/dl (7,45 mmol/l). Subcutaan gebruik heeft de voorkeur bij patiënten die geen hemodialyse ontvangen om het doorprikken van de perifere venen te voorkomen.
Als gevolg van variabiliteit tussen patiënten, kunnen incidenteel hemoglobinewaarden worden waargenomen die boven of onder de gewenste hemoglobinewaarden liggen. Variabiliteit in hemoglobine dient te worden beheerst d.m.v. dosismanagement, waarbij rekening wordt gehouden met een hemoglobine streefwaarde van 10 g/dl (6,21 mmol/l) tot 12 g/dl (7,45 mmol/l). Een blijvende hemoglobinespiegel van meer dan 12 g/dl (7,45 mmol/l) dient te worden vermeden; richtlijnen voor geschikte dosisaanpassingen indien hemoglobinewaarden van meer dan 12 g/dl (7,45 mmol/l) worden waargenomen, worden hieronder beschreven.
Een stijging in hemoglobine van meer dan 2 g/dl (1,24 mmol/l) bij volwassen patiënten en 1 g/dl (0,62 mmol/l) bij pediatrische patiënten over een periode van vier weken dient te worden voorkomen. Indien dit optreedt, dient de dosis te worden aangepast zoals beschreven.
Patiënten dienen nauwkeurig te worden gecontroleerd om er zeker van te zijn dat de laagst goedgekeurde werkzame dosis van de behandeling wordt gebruikt om adequate controle van de anemiesymptomen te bewerkstelligen, terwijl een hemoglobineconcentratie van 12 g/dl (7,45 mmol/l) of lager gehandhaafd wordt.
Voorzichtigheid moet worden betracht bij dosisescalatie van de behandeling bij patiënten met chronisch nierfalen. Voor patiënten met een beperkte hemoglobinerespons op de behandeling moeten alternatieve verklaringen voor deze beperkte respons worden overwogen (zie rubriek 4.4 en 5.1).
Het wordt aanbevolen om het hemoglobinegehalte iedere twee weken te controleren tot het gestabiliseerd is en vervolgens periodiek te controleren (zie rubriek 4.4).
Volwassen patiënten die momenteel niet behandeld worden met een ESA:
Om de hemoglobinespiegels te verhogen tot meer dan 10 g/dl (6,21 mmol/l) is de aanbevolen aanvangsdosering bij patiënten die niet gedialyseerd worden, 1,2 microgram/kg lichaamsgewicht, eenmaal per maand toegediend als een enkele subcutane injectie.
Als alternatief kan een aanvangsdosering van 0,6 microgram/kg lichaamsgewicht eenmaal per twee weken worden toegediend als een enkele intraveneuze of subcutane injectie bij patiënten die wel of niet gedialyseerd worden.
De dosis kan met ongeveer 25 % van de vorige dosis worden verhoogd als de mate van toename van hemoglobine gedurende een maand lager is dan 1,0 g/dl (0,621 mmol/l). De dosis kan verder verhoogd worden met ongeveer 25 % per maand tot het gewenste hemoglobinegehalte is bereikt.
Als het hemoglobinegehalte sneller stijgt dan 2 g/dl (1,24 mmol/l) in één maand, of als het hemoglobinegehalte toeneemt en 12 g/dl (7,45 mmol) nadert, moet de dosis met ongeveer 25 % verlaagd worden.
Als het hemoglobinegehalte blijft stijgen, dient de behandeling te worden onderbroken tot het hemoglobinegehalte begint af te nemen. Op dat moment dient de behandeling opnieuw te worden gestart met een dosering die aanvankelijk 25 % lager is dan de eerder toegediende dosering. Na het onderbreken van de behandeling wordt een vermindering van hemoglobine verwacht van ongeveer 0,35 g/dl (0,22 mmol/l) per week.
De dosering dient niet vaker dan eenmaal per maand te worden aangepast.
Bij patiënten die eenmaal per twee weken worden behandeld en bij wie het hemoglobinegehalte hoger is dan 10 g/dl (6,21mmol/l), mag methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta eens per maand worden toegediend in een dosering gelijk aan twee maal de tweewekelijkse dosering.
Volwassen patiënten die momenteel behandeld worden met een ESA:
Patiënten die momenteel behandeld worden met een ESA, kunnen worden overgezet op methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta, toegediend eenmaal per maand als een enkele intraveneuze of subcutane injectie. De aanvangsdosering van methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta, is gebaseerd op de berekende eerdere wekelijkse dosering van darbepoëtine alfa of epoëtine op het moment van substitutie, zoals beschreven in tabel 1. Met de eerste injectie moet gestart worden op het moment dat de volgende injectie van de eerder gebruikte darbepoëtine alfa of epoëtine volgens schema gegeven zou worden.
Tabel 1: Methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta aanvangsdosering voor volwassen patiënten die momenteel behandeld worden met een ESA
Voorafgaande wekelijkse darbepoëtine alfa intraveneuze of subcutane dosering (microgram/week) | Voorafgaande wekelijkse epoëtine intraveneuze of subcutane dosering (IE/week) | Maandelijkse methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta intraveneuze of subcutane dosering (microgram/eens per maand) |
< 40 | < 8.000 | 120 |
40-80 | 8.000-16.000 | 200 |
> 80 | > 16.000 | 360 |
Als een aanpassing van de dosering noodzakelijk is om het beoogde hemoglobinegehalte boven 10 g/dl (6,21mmol/l) te handhaven, kan de maandelijkse dosering met ongeveer 25 % worden verhoogd.
Als de stijging van hemoglobine meer dan 2 g/dl (1,24 mmol/l) in één maand is, of als het hemoglobinegehalte toeneemt en 12 g/dl (7,45 mmol/l) nadert, moet de dosering met ongeveer 25 % verlaagd worden.
Als het hemoglobinegehalte blijft stijgen, dient de behandeling te worden onderbroken tot het hemoglobinegehalte begint af te nemen. Op dat moment dient de behandeling opnieuw te worden gestart met een dosering die aanvankelijk 25 % lager is dan de eerder toegediende dosering. Na het onderbreken van de behandeling wordt een vermindering van hemoglobine verwacht van ongeveer 0,35 g/dl (0,22 mmol/l) per week.
De dosering dient niet vaker dan eenmaal per maand te worden aangepast.
De ervaring met het behandelen van patiënten die peritoneaal worden gedialyseerd is beperkt. Bij deze patiënten wordt daarom aanbevolen om regelmatig de Hb te controleren en de richtlijnen voor het aanpassen van de dosering nauwkeurig op te volgen.
Pediatrische patiënten van 3 maanden tot 18 jaar die momenteel behandeld worden met een ESA:
Pediatrische patiënten bij wie het hemoglobinegehalte is gestabiliseerd door behandeling met een ESA kunnen worden overgezet op methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta, toegediend eenmaal per 4 weken als een intraveneuze of subcutane injectie, maar met behoud van dezelfde toedieningsweg. De aanvangsdosering van methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta wordt berekend op basis van de totale wekelijkse ESA-dosering op het moment van overzetting (tabel 2).
Tabel 2: Aanvangsdosering methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta voor pediatrische patiënten van 3 maanden tot 18 jaar die momenteel behandeld worden met een ESA
Voorafgaande wekelijkse darbepoëtine alfa dosering (microgram/week) | Voorafgaande wekelijkse epoëtine dosering (IE/week) | 4-wekelijkse methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta dosering (microgram) |
9 - < 12 | 2.000 - < 2.700 | 30 |
12 - < 15 | 2.700 - < 3.500 | 50 |
15 - < 24 | 3.500 - < 5.500 | 75 |
24 - < 30 | 5.500 - < 6.500 | 100 |
30 - < 35 | 6.500 - < 8.000 | 120 |
35 - < 47 | 8.000 - < 10.000 | 150 |
47 - < 60 | 10.000 - < 13.000 | 200 |
60 - < 90 | 13.000 - < 20.000 | 250 |
≥ 90 | ≥ 20.000 | 360 |
De voorgevulde spuiten zijn niet ontworpen voor toediening van gedeeltelijke doses. Vanwege de beschikbare doseringssterktes van de voorgevulde spuiten moeten pediatrische patiënten met een ESA-dosering van < 9 microgram/week (darbepoëtine alfa) of < 2.000 IE/week epoëtine niet worden overgezet op methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta.
Als een aanpassing van de dosering noodzakelijk is om het beoogde hemoglobinegehalte boven 10 g/dl te handhaven, kan de 4-wekelijkse dosering met ongeveer 25% worden aangepast.
Als de stijging van hemoglobine meer dan 1 g/dl (0,62 mmol/l) in 4 weken is, of als het hemoglobinegehalte toeneemt en 12 g/dl (7,45 mmol/l) nadert, moet de dosering van methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta met ongeveer 25% worden verlaagd.
Als het hemoglobinegehalte blijft stijgen na dosisverlaging, dient de behandeling te worden onderbroken tot het hemoglobinegehalte begint af te nemen. Op dat moment dient de behandeling opnieuw te worden gestart met een dosering die 25% lager is dan de eerder toegediende dosering.
De dosering dient niet vaker dan eenmaal per 4 weken te worden aangepast.
Onderbreking van de behandeling
De behandeling is normaal gesproken voor langere termijn. Toch kan de behandeling, indien noodzakelijk, op ieder moment worden gestaakt.
Gemiste dosering
Als een dosis van het middel is vergeten, moet de vergeten dosering zo snel mogelijk worden toegediend en moet de toediening van het middel opnieuw worden gestart volgens de voorgeschreven doseringsfrequentie.
Pediatrische patiënten
De veiligheid en werkzaamheid van methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta bij kinderen jonger dan 3 maanden zijn niet vastgesteld. Er zijn geen gegevens beschikbaar.
Speciale populaties
Patiënten met een verminderde leverfunctie
Er zijn geen aanpassingen nodig van de aanvangsdosering of van de voorschriften voor dosisaanpassingen voor patiënten met een verminderde leverfunctie (zie rubriek 5.2).
Ouderen
In klinische onderzoeken was 24% van de met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta behandelde patiënten 65 tot 74 jaar oud en 20% was 75 jaar of ouder. Er is geen aanpassing van de dosering nodig voor patiënten die 65 jaar of ouder zijn.
Wijze van toediening
De behandeling dient subcutaan of intraveneus toegediend te worden. Het kan subcutaan in de buik, de arm of de dij geïnjecteerd worden. Alle drie de injectieplaatsen zijn even geschikt. Zie rubriek 6.6 voor instructies betreffende de toediening van het geneesmiddel.
4.3 Contra-indicaties
Overgevoeligheid voor de werkzame stof of voor een van de in rubriek 6.1 vermelde hulpstoffen.
Ongecontroleerde hypertensie.
4.8 Bijwerkingen
(a) Samenvatting van het veiligheidsprofiel
De veiligheidsdatabase met gegevens van klinisch onderzoek met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta omvat 3.042 volwassen CKD-patiënten, inclusief 1.939 patiënten die werden behandeld met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta en 1.103 met een andere ESA. Van een geschatte 6% van de volwassen patiënten die behandeld zijn met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta wordt verwacht dat zij bijwerkingen zullen ervaren. De meest voorkomende bijwerking was hypertensie (vaak).
(b) Tabel met bijwerkingen
Bijwerkingen in tabel 3 zijn opgesomd volgens de MedDRA systeem/orgaanklassen en frequentiecategorieën: Frequentiecategorieën worden gedefinieerd met behulp van de volgende conventie: zeer vaak (1/10); vaak (1/100 tot <1/10); soms (1/1.000 tot <1/100); zelden (1/10.000 tot <1/1.000); zeer zelden (<1/10.000); niet bekend (kan met de beschikbare gegevens niet worden bepaald).
Tabel 3: Bijwerkingen toegeschreven aan de behandeling met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta bij volwassen CKD-patiënten. Bijwerkingen die uitsluitend zijn waargenomen na het op de markt komen zijn aangegeven met (*).
Systeem/orgaanklassen | Frequentie | Bijwerking |
Bloed- en lymfestelselaandoeningen | Soms | Trombocytopenie* |
Niet bekend | Pure red cell aplasia* | |
Immuunsysteemaandoeningen | Zelden | Overgevoeligheid |
Niet bekend | Anafylactische reactie* | |
Zenuwstelselaandoeningen | Soms | Hoofdpijn |
Zelden | Hypertensieve encefalopathie | |
Bloedvataandoeningen | Vaak | Hypertensie |
Soms | Trombose* | |
Zelden | Opvliegers | |
Zelden | Longembolie* | |
Huid- en onderhuidaandoeningen | Zelden | Rash, maculopapulair |
Niet bekend | Stevens-johnsonsyndroom/toxische epidermale necrolyse* | |
Letsels, intoxicaties en verrichtingscomplicaties | Soms | Trombose op de vaattoegangsplaats |
(c) Beschrijving van geselecteerde bijwerkingen
Volwassen patiënten
Gevallen van trombocytopenie zijn gemeld na het op de markt brengen. In klinische onderzoeken werd een lichte afname van de hoeveelheid bloedplaatjes waargenomen die binnen het normale bereik bleef.
Bij 7% van de volwassen patiënten behandeld met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta en bij 4% van de volwassen patiënten behandeld met andere ESA’s tijdens de klinische ontwikkeling, werd een aantal bloedplaatjes van minder dan 100 x 109/l waargenomen. In een veiligheidsonderzoek na registratie (post-authorisation safety study (PASS)) met langdurige blootstelling gedurende behandeling tot 8,4 jaar was een baseline aantal bloedplaatjes van minder dan 100 x 109/l aanwezig bij 2,1% van de volwassen patiënten in de groep met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta en 2,4% van de volwassen patiënten in de groep met andere ESA’s. Gedurende het onderzoek werd elk jaar een hoeveelheid bloedplaatjes van minder dan 100 x 109/l waargenomen bij 1,5 tot 3,0% van de volwassen patiënten die werd behandeld met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta en bij 1,6 tot 2,5% van de volwassen patiënten die werden behandeld met andere ESA’s.
Data uit een gecontroleerd klinisch onderzoek met epoëtine alfa of darbepoëtine alfa meldden de incidentie voor beroerte als vaak. Een veiligheidsonderzoek na registratie liet dezelfde incidentie van beroerte zien tussen de groepen met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta (6,3%) en referentie-ESA’s (epoëtine alfa, darbepoëtine alfa en epoëtine beta) (7%).
Net als bij andere ESA’s, zijn gevallen van trombose, waaronder longembolie, gemeld in de post-marketingsituatie (zie rubriek 4.4).
Pure Red Cell Aplasia (PRCA) veroorzaakt door neutraliserende anti-erytropoëtine antilichamen is gemeld. De frequentie is niet bekend. In het geval dat PRCA vastgesteld is, dient behandeling met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta gestaakt te worden en patiënten dienen niet behandeld te worden met een ander recombinant erytropoëtine eiwit (zie rubriek 4.4).
Pediatrische patiënten
In de twee pediatrische onderzoeken bestond de totale onderzoekspopulatie uit 104 patiënten, waarvan 12 patiënten jonger dan 5 jaar oud, 36 patiënten van 5 tot 11 jaar oud en 56 patiënten van 12 tot 17 jaar oud waren. In deze twee onderzoeken was het veiligheidsprofiel van methoxypolyethyleenglycol-epoëtine beta bij pediatrische patiënten over het algemeen consistent met het bekende veiligheidsprofiel voor volwassen patiënten, gebaseerd op een lage blootstelling van patiënten in deze onderzoeken (zie rubriek 5.1).
Melding van vermoedelijke bijwerkingen
Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico’s van het geneesmiddel voortdurend worden gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg wordt verzocht alle vermoedelijke bijwerkingen te melden (zie hieronder voor details).
België
Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten
www.fagg.be
Afdeling Vigilantie:
Website: www.eenbijwerkingmelden.be
e-mail: adr@fagg-afmps.be
7. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
Roche Registration GmbH
Emil-Barell-Strasse 1
79639 Grenzach-Wyhlen
Duitsland
8. NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
EU/1/07/400/008
EU/1/07/400/009
EU/1/07/400/010
EU/1/07/400/011
EU/1/07/400/012
EU/1/07/400/013
EU/1/07/400/017
EU/1/07/400/020
EU/1/07/400/021
EU/1/07/400/022
EU/1/07/400/023
EU/1/07/400/024
10. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST
30 januari 2025
Gedetailleerde informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europees Geneesmiddelenbureau http://www.ema.europa.eu/.
PRIJZEN
CNK code | Verpakking | ATC5 code | Prijs | Af-fabriek prijs | Voorschriftplichtig | Remgeld reguliere tegemoetkoming | Remgeld verhoogde tegemoetkoming |
---|---|---|---|---|---|---|---|
2428191 | MIRCERA 50UG/0,3ML 1 VOORGEVULDE SPUIT + 1 NAALD | B03XA03 | - | € 72,5 | Ja | - | - |
2428209 | MIRCERA 75UG/0,3ML 1 VOORGEVULDE SPUIT + 1 NAALD | B03XA03 | - | € 108,74 | Ja | - | - |
2428225 | MIRCERA 100UG/0,3ML 1 VOORGEVULDE SPUIT + 1 NAALD | B03XA03 | - | € 144,99 | Ja | - | - |
2428241 | MIRCERA 150UG/0,3ML 1 VOORGEVULDE SPUIT + 1 NAALD | B03XA03 | - | € 217,49 | Ja | - | - |
2428258 | MIRCERA 200UG/0,3ML 1 VOORGEVULDE SPUIT + 1 NAALD | B03XA03 | - | € 289,98 | Ja | - | - |
2428274 | MIRCERA 250UG/0,3ML 1 VOORGEVULDE SPUIT + 1 NAALD | B03XA03 | - | € 362,47 | Ja | - | - |